1. Zich op weg begeven (naar-); trekken, gaan (naar-).
Dan pas zullen de Europeanen naar de stembus togen, Knack 18/4/1973, p. 67.
Zaterdag 20 november 1976 togen een 60-tal jongeren en jeugdvrijgestelden van verschillende centrales en gewesten naar Mechelen, Volksmacht 3/12/1976, p. 13.
In Vlaanderen b.v. hebben we overal Mariakapelletjes opgericht. We togen biddend naar zovele bedevaartsoorden, Kerk en Leven (ed. Boom) 27/4/1978
Sam.: optogen, optrekken, (ergens) naar toe gaan (Voor de Vriendenkring alles, dat weet u. En dus togen we op, mijn vrouw en ik, kozen ons een tafeltje zo ver mogelijk van het orkest verwijderd, en bovendien uit het zicht van de dames die met de lotjes voor de tombola rondliepen, BOON 1977, 183).
2. (Iets) laten zien, inz. uitstallen.
Sam.: toogbank, (w.g.) toonbank (in een winkel), tapkast, buffet, bar (in een café e.d.) (De jonge vrouw, die achter de toogbank stond en blijkbaar de waardinne was, CLAES, Jeroom 12 (1946). Witte glans en witte weerschijn op toogbank en rekken, op de zwarte gerookte hespen enz., a.w. 26 (1946));
- toograam, etalage (In het toograam der winkels lag alles te koop wat de pronkzucht behagen kon, STREUVELS 1962, 30.
Jan Petrol ... dacht aan een huis met schonen winkel en toograam, om er zijne waren uit te stallen, STREUVELS 1964, 127).