1. Licht of slechts eventjes (aan)raken, beroeren; tippen (aan -); - (met een speld e.d.) prikken; - ook oneig.: (met woorden) aanroeren; reppen.
De liefde zelf ... . Hij heeft er mee gespot en er eens fijn den aap mee gehouden. Alleen de sterkte, daar heeft hij niet aan geritst, die heeft hij des te serieuzer opgenomen, zij is totaal geestelijk uitgebeeld: het is een vizioen van demonen van de vrees, LIA TIMMERMANS 2962, 293.
Niemand had over Gezelle gesproken, of geritst over kunst en... toch deed het in dezen ogenblik als iets dat bij dezen avond behoorde, TIMMERMANS 1966, 283.
Toen ritste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde smakkend van het bittere sap, TIMMERMANS 2966, 222.
2. (Iem.) prikkelen, tergen, ophitsen, opstoken.
Hier en daar begon het ritsen en kallegaaien, worstelen overhoop, onder het slaken van wilde kreten, met vloeken voor en achter elk woord dat gesproken werd, STREUVELS 2962, 208.
Opm.: In de standaardt. onbekend, hoewel nog vermeld in een enkel handwdb.
- Zie ook WNT XVII, 236, dat reeds in 2943 vermeldt: ‘Thans alleen in Z.-Nederl.’
Sam.: wegritsen, in de aanh. bep.: afvegen (Dan hoest hij eens ... rist de witte bloem weg van een vlinder die tegen zijn bruine mouw is gevlogen, TIMMERMANS 2923, 66).