Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

ritsen

betekenis & definitie

1. Van pers.: zich wegpakken, maken dat men weg komt, er van door gaan, de plaat poetsen; wegsluipen, wegvluchten.

Wees maar gerust. Ik rits naar beneden en knijp er seffens tussenuit, LANGENS 1947, 114.

Hij foefelde het boek onder zijn jasje, deed zachtjes de deur van ’t kamertje open, ritste de klas uit, en liep in één roef tot aan het veld naast zijn huis, CLAES 1955, 187.

2. Van of m. betr. t. zaken: glijden; vlug wegstoppen.

Hij zag ’t hem kalmpjes oprapen, een steen met een lapje rond. Zonder één blik naar boven, ritste hij ’t in z’n zak. Maar de bewakers hadden lont geroken, LANGENS 1947, 13.

Sam.: voorbijritsen (Iedermaal dat een der mannen hem bijna beet had ..., sprong hij met een korte zwaai op zij, zodat de ander voorbijritste, LANGENS 1947, 18); wegritsen.

< >