Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

ticket (tiket)

betekenis & definitie

Toegangsbewijs, toegangskaartje; entreekaartje, plaatsbewijs enz. (voor toneelvoorstellingen, sportwedstrijden enz.); m. betr. t. het openbaar vervoer: kaartje; m. betr. t. een kaartje dat recht geeft op een consumptie, een maaltijd enz.: bon.

Elke week 3 winnaars. 3 gratis tickets. ... Deze tickets geven gratis toegang voor 3 personen tot één van de Gentse exdusiviteitszalen, Gent 19/8/1976, p. 7.

Plaatsbespreking zowel voor abonnement als tiketten, Volksmacht 27/8/1976.

Tiketten voor alle thuiswedstrijden zijn eveneens verkrijgbaar in bovenvermelde lokalen, Gazet v. Antw. 5/7/1977.

Aan bepaalde firma’s worden ticketten verkocht, die voor een vast bedrag worden afgenomen en doorverkocht aan de werknemers .... Hiermede kon de werknemer in de aangenomen restaurants zijn middagmaal gaan gebruiken, Taalb. 1978, II, 1111-12. Als er op één seizoen 80.000 bezoekers naar de KVO komen wordt aan elk ticket zo maar even 2.500 fr. toegelegd, Gazet v. Antw. 3/6/1978.

Opm.: In de standaardt. als ontlening aan het eng., met de klemtoon op de eerste lettergreep en als mv. tickets, wel als plaats- of toegangsbewijs, m.n. voor vliegtuigen en schepen.

Sam.: busticket, buskaart;

- consumptieticket, consumptiebon;
- ingangsticket (zie ald.);
- koffieticket, koffiebon;
- perronticket, perronkaartje;
- restaurantticket, restaurantbon;
- tramticket, treinticket, treinkaart.

< >