Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tegensteken

betekenis & definitie

1. Van pers. en zaken: afkeer verwekken, tegenstaan, (iem.) de keel uithangen, een hekel hebben (aan -).

Hij houdt niet van kinderen. Ik zal me moeten opdirken om met hem ’s avonds mee te gaan... en hoe spoedig zal me dat niet tegensteken? VERMEYEN 1947, 110.

Hij wist reeds maanden dat Leo van «de Top» weg wou, dat het hem tegenstak als lijfeigene te leven en behandeld te worden, DE COREL 1949, 107.

Hoe zeer dat onderhoud met Hornstra mij ook tegensteekt, toch begin ik er naar te hunkeren als een martelaar naar de verlossende dood, ELSSCHOT 1960, 472.

Ik had me vroeger steeds voorgepraat, als de toekomst met Suzy me tegenstak, dat het geld veel goedmaakte en over alles heenhielp, LEBEAU 1962, 142.

Daarom ben ik maar beginnen zagen tekenen, allemaal verschillende zagen, boomzagen, sint Jozefzagen, enz. Maar toen begon mij dat ook al tegen te steken, VERSTEYLEN 1964, 38.

Hij had een rotte week achter de rug. Het leven op de bank stak hem steeds meer tegen, de avonden in zijn kosthuis verveelden hem, LEYS 1970, 81.

Ineens stak de hele geschiedenis me formidabel tegen. Was ik ten slotte hierheen gekomen om als een aftands psychiater naar de moeilijkheden van een kloterige brok minoriteit te luisteren, of om zaken te doen? VAN DEN BROECK 1972, 67.

Ik heb geen ambities meer. Ook in Nederland begint het mij tegen te steken. Die verplaatsingen ieder weekend, Gentenaar 14/4/1977.

2. (Iem.) tegenwerken: hij is alleen maar goed om tegen te steken.