Spugen, spuwen; ook: braken.
Men zegt van hem dat hij een vlieg tegen het plafond kan speken. Dat hij eens speekte naar een mus op het dak van zijn smis, en die mus viel er toen af, OP DE BEECK 1947, 45.
Baken plant de spade in de hoop omgegraven aarde, en speekt in zijn handen, TEIRLINCK 1952, 1, 146.
Een mus kwam op twee meter van hen af in het stofzand liggen luizen. Monne speekte er naar, en de mus ging op het schoolmuurtje nijdig zitten kwetteren, CLAES 1955, 120.
Hij zegt dat zijn vader pruimt en dat hij dan twintig meter ver een rondje kan... kan speken, DURNEZ z.j. (± 1958), 9.
Op de schone nieuwe cementvloer mocht hij niet meer speken, WALSCHAP 1976, 143.
Afl./Sam.; speek (Wdl.), spuug, speeksel;
- bespeken, bespuwen;
- gespeek, het spugen, gespuug (Winter en zomer ... in de trein tussen ’t gevloek en ’t gespeek, WALSCHAP 1976, 123);
- uitspeken, uitspugen;
- wegspeken, uit-, wegspugen (Hij drukt de neusdoek op haar lippen. En rood als kersen wordt hij aan haar mond. Annelies speekt het bloed weg, en het is daarmee gedaan, TEIRLINCK 1952, 1, 104).