In de gemeenz. uitdr. zo zot als een mus, zeer uitgelaten, uitbundig, dol.
Sam.: mussenschrik, vogelverschrikker; ook oneig. (Nest Claes treedt het kantoor binnen van den wisselagent, vlak tegenover het politiebureel ..., den mussenschrik van de hogeschoolstudenten, BONI 1948, 135.
Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een mussenschrik, stak hem (t.w. de sneeuwpop) een bezem in de hand en duwde met den duim ogen, neus en tanden in het hoofd en daarbij nog een stenen pijp, TIMMERMANS 1966, 193); mussenschuw, (gewest.) vogelverschrikker (Gelijk hij daar zit, kan hij nog dienen als mussenschuw voor op den boer zijn land - er zal geen enkele kraai omtrent komen! STREUVELS 1962, 191).