Muntstuk ter waarde van 0.05 of 0.10 BF, sou; thans vooral nog in de verb. geen sol waard, geen stuiver waard. Als ’t dan avond was en hij ... de sollen en centen kon uittellen, THIRY, Meester Vindevogel 109
(1924).
Als Pastoor Bonnefooie preekt dat ieder half solleke in den offerblok een jaar aflaat waard is, dan zegt Bellemoeike: hoe weet hij het toch allemaal zoo precies! CLAES 1933, 46.
Hij kon er niet aan weerstaan ... trad nader ... tastte ... verdomd! vier sollen van vijf cent, CLAES 1955, 57.
’s Zondags morgens gingen wij roepen door de spleet van de deur: „Dag groteva! Dag grotemoe!”. Door die zelfde spleet duwde zij ieder van ons met de gauwte een sol in de hand, LIA TIMMERMANS 1962, 13.