1. In toep. op een afgesneden, dun plat stukje van iets; m. betr. t. fijne vleeswaren: schijfje, plakje; m. betr. t. kaas: plakje; m. betr. t. vlees: lap(je).
- ln de standaardt. wordt snee(tje) zo goed als uitsl. gebruikt m. betr. t. brood.
Paprika - 4 eieren - 2 sneden spek - peper - zout, Vrouw en Wereld nov. 1973, p. 18.
Versier met kers en een snede kaas, Vrouw en Wereld juli/aug. 1976 p. 13.
Benodigdheden ... : 4 sneetjes kippen- of kalkoenvlees; 4 sneetjes kaas; 4 schijven ananas, Gazet v. Antw. 9/9/1978.
2. Tijd waarop iets (aan)gesneden kan worden; vand. in de verb. op snee zijn, komen e.d., van zaken (eetwaren en dranken): net goed voor het gebruik, om gegeten of gedronken te worden; vand. ook van pers.: op dreef zijn, in vorm zijn, en vooral: goede eetlust hebben; van een meisje bep.: huwbaar zijn.
- In enkele bet. mog. eerder bij 3. (zie ald.).
Als ze hun portie bier binnen hadden, stopte de Jorre er mee en konden zij nog alleen koffie krijgen, want als je die mannen liet doen, dan stopten die niet meer eens dat ze op snee waren, DE RIDDER 1966, 126.
De Jorre kende vele liederen op het gehoor af. Een heel repertorium .... Alleman luisterde. Eens dat hij op snee was, zong iedereen mee, DE RIDDER 1966, 163.
3. Scherpte; vand. in de verb. snee geven, met ijver, hard werken, inz. in de sportt.: zich inspannen door harder te rennen, te fietsen enz.
Sam.: schoudersnede, schouderlap(je) (Verse lamsschoudersneden, Uit een reclamefolder nov. 1976 en april 1978);
- varkensfiletsneetje (Klokske 27/4/1978).