1. (Een pijp, sigaretten enz.) roken.
De kabouter ... zit in ’t zomerbos zijn grote pijp te smoren, Zonnekind in vakantie 4 (± 1960).
Hij smoorde dan een pijp en zat heel stil, LIA TIMMERMANS 1962, 75.
Smoor nog een sigaretje en laat God, Jan en alleman naar de duivel lopen, LAUWENS 1973, 11.
Die mannen blijven op hun gemak staan sigaretten smoren, WALSCHAP 1976, 135.
Ook o.a.: WATTEZ 1896, 50. TIMMERMANS 1923, 5. CLAES 1960, 15.
2. Van zaken: rook verspreiden, walmen, roken.
Sint-Rochus onder de poort der gevangenis krijgt ... een smorend lampken aan zijn voeten, TIMMERMANS 1923, 126.
3. Zeer mistig zijn, misten.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C. en TEIRLINCK.
Het was bij smorende weer, zodat men op korten afstand elkander bijkans niet ontwaren kon, STREUVELS 1964, 34.
Opm.: In de standaardt. wel in bet. als: (doen) stikken; gaar (laten) worden; (een geluid, een gevoel enz.) verstikken enz., enz.
Afl./Sam.: smoorder, (thans w.g.) roker;
- aansmoren (Hij stopte langzaam zijn pijp en smoorde aan, WALSCHAP 1939, 116.
Nu moet Verberen zijn pijp oprapen, opnieuw aansmoren, DE COREL 1949, 339. CLAES 1955, 67);
- smoorgerief, rookgerei;
- smoorlucht, mist, nevel (Hij riep een „Goeienavond” en ging verder in de smoorlucht, LIA TIMMERMANS 1962, 10).