Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

smoor

betekenis & definitie

1. Rook; ook: walm (in een ruimte waar veel gerookt wordt).

Vader schilderde. En als hij aan de schouwpijp kwam, moest er smoor uitkomen, LIA TIMMERMANS 1962, 76.

Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als ’n fijne struisvogelepluim in de gezonde lucht, TIMMERMANS 1966, 17.

2. Nevel, mist, damp.

Er hing een dikke smoor in de lucht, zodat de mannen die er heentrokken om te zien wat er gaande was, niets onderscheiden konden eer zij er heel dichtbij gekomen waren, STREUVELS 1964, 60.

Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd, TIMMERMANS 1966, 119.

< >