Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

smikkel

betekenis & definitie

In onconvent. taalgebruik voor: gezicht; ook: mond; bek, smoel, muil; - gewest. ook: kus, zoen.

De plundering werd meer en meer baldadig. Een zatte kwibus trok er van door met bloeddruipende pols, van pijn verkrompen smikkel en vloekende kaken, BRULEZ 1950, 70.

Ik zou wel iemand kunnen gebruiken, maar ge moet uwe smikkel kunnen toehouden CLAES 1960, 79.

Fliepo is met de bende jonkheden gemoeid, zit met de geestdrift op den dwazen smikkel, te luisteren naar ’t geen hij met brokken en stukken van kluchtigheden kan snappen, en weet niet dat men hem voor den aap houdt, STREUVELS 1962, 127.

< >