Ben. voor versch. soorten van sierduiven, o.a. duif met witte hals en kraag, ook: witte duif met bruine of zwarte vlekken; bijna steeds in toep. op soorten met een min of meer kromme snavel.
Een klad duiven zwaait over het dorp ... . ’t Zijn de smirrels van de smid, OP DE BEECK 1947, 7.
Achteraan in den tuin was een duivenhok waar Moemoe smirrels (sierduiven) kweekte, LIA TIMMERMANS 1962, 124.
’t Was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschone pauw, TIMMERMANS 1966, 12.