smikkel
1) (1893) (Vlaanderen, inf.) mond; gezicht. 'Hou je smikkel!' 'Op zijn smikkel vallen'. Talrijke syn. in de volkstaal: babbel*; bakhuis*; bakkes*; bakoven*; bek*; boterhammenschuif*; boterschuif*; broodmolen*; eetklep*; eetplaats*; gaffel*; gaper*; gieber*; gofferd*; hapsnap*; kakelaar*; kakement*; klep*; klepper*; kuchmolen*; kwekker*; laadklep*;...