Wat is de betekenis van smikkel?

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

smikkel

1) (1893) (Vlaanderen, inf.) mond; gezicht. 'Hou je smikkel!' 'Op zijn smikkel vallen'. Talrijke syn. in de volkstaal: babbel*; bakhuis*; bakkes*; bakoven*; bek*; boterhammenschuif*; boterschuif*; broodmolen*; eetklep*; eetplaats*; gaffel*; gaper*; gieber*; gofferd*; hapsnap*; kakelaar*; kakement*; klep*; klepper*; kuchmolen*; kwekker*; laadklep*;...

2024-04-19
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

smikkel

(Bargoens) Jood. Betekent ook ‘mond, gezicht’. Bij Moorman (ca. 1921) en Van Bolhuis.

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

smikkel

In onconvent. taalgebruik voor: gezicht; ook: mond; bek, smoel, muil; - gewest. ook: kus, zoen. De plundering werd meer en meer baldadig. Een zatte kwibus trok er van door met bloeddruipende pols, van pijn verkrompen smikkel en vloekende kaken, BRULEZ 1950, 70. Ik zou wel iemand kunnen gebruiken, maar ge moet uwe smikkel kunnen toehouden CLAES 196...

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SMIKKEL

m. (-s), 1. de handeling van smikkelen: aan de smikkel gaan; 2. (Barg. en Zuidn.) gezicht; mond : een smikkel trekken ; — houd uw smikkel, zwijg; 3. (Zuidn.) kus.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

smikkel

m. smikkels (Z.-N. gezicht); volkst.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

smikkel

('smikkəl) m. (-s; -tje) 1. Eig. het smikkelen. 2. Metn. gezicht : een trekken.