Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

schots

betekenis & definitie

1. Van zaken: raar, mal, gek; soms bep.: lelijk en slordig; een schotse hoed op hebben; zijn schotse kleren aantrekken, zoveel als: werkkleren.

2. Van pers.: misselijk, onpasselijk, draaierig; ook in de verb. schots worden, voor: flauwvallen, het bewustzijn verliezen.

Als onze va een beetje bloed ziet, dan wordt hij als schots, Gehoord te Boom mei 1979.

3. Van of m. betr. t. pers.: (zeer) onvriendelijk, onaangenaam (van karakter), veelal met de gedachte aan hoogmoed of aanmatiging; iem. schots bekijken; - vervolgens ook van zaken: een schots antwoord; een schots gezicht trekken enz.

Opm.: In de standaardt. alleen nog in de verb. schots en scheef.

< >