1. Een naam geven (aan iem. of iets), noemen.
Op de krant zat ik tegenover Richard Minne, de dichter, die zich oud heeft geschreven aan elke dag zo een stukje. In 20 lijnen’ heette het. Hij had het beter In 20 jaar’ geheten, want ongeveer zolang heeft hij daarop gezwoegd, BOON 1977, 99.
Waar ook maar zand in de ondergrond wordt vermoed en een ontginning rendabel is, krijgen de boeren bezoek van aannemers die men in de streek „zandboeren” is gaan heten, omdat ze tussenpersonen zijn tussen de grondeigenaar en de autowegbouwers, Nieuwsblad 21/6/1977.
Zeven gemeenten rond Oudenaarde die samen de Vlaamse Olijfberg werden geheten, bleven protestant, Gentenaar 12/8/1977.
2. (Iem., iets) betitelen, bestempelen met de kwalificatie die in een bepaling is uitgedrukt; kwalificeren.
De wegen, al slingerden zij dan door eenzame bosschen en verlaten heivlakten, waren veilig te heeten, VAN HEMELDONCK 1945, 65.
De vrouwen kunnen niet anders dan ons bespottelijk heten, TEIRLINCK 1952, 1, 237.
Ze zien er niet kolonialer uit dan ik maar ze zijn verstandiger gekleed; in het wit of roomgeel en zonder jas, in gekleed hemd, zou men het kunnen heten, JONCKHEERE 1957, 81.
3. Het zal niet waar heten, het zal niet gebeuren.
Opm.: In deze toep. in de standaardt. veroud. en verdrongen door noemen, behalve in zeer bijz. stijl, m.n. in de bijbelt.