1. Schoffel (als tuingereedschap); soms ook: spade, schop.
2. Hebberig persoon, hebberd, veelal ten nadele of ten koste van een ander; - in ’t bijz.: pers. die gulzig en veel eet (zodat er voor iem. anders niets overblijft); schrokker, gulzigaard.
Zij lopen juist de huizen af om alles bijeen te halen voor de opkopers aan de tram. Gij vuile boer, roepen ze op zijn Brussels, gij schoefel, gij moet zeker alles hebben? WALSCHAP 1976, 134.
3. Deugniet, schavuit; klaploper, tafelschuimer; ook in de verb. op de schoefel gaan e.d., klaplopen.