1. Met een schoffel van onkruid zuiveren, schoffelen: - ook: spitten, graven.
Afl.: schoefeling, strenge berisping, uitbrander; ook: afranseling.
2. Hebberig zijn, veelal op rekening of ten nadele van een ander; - in ’t bijz.: gulzig en veel eten (zodat er voor een ander niets overblijft); schrokken.
3. Op andermans kosten brassen, klaplopen; - ook: half werk verrichten.
Afl./Sam.: schoefelaar, schrokker, gulzigaard; ook: brasser, klaploper, tafelschuimer; schoefelachtig, gulzig;
- schoefelbeest, gulzigaard, schrokker; ook: brasser enz.