1. Over de oppervlakte van iets glijden, schuiven; - ook in de uitdr. een hoge top scheren, het ver brengen, hoge ogen gooien; ook: een hoge leeftijd bereiken, oud worden.
De wagen scheerde over de zachte berm en dook onder in het kanaal, met de wielen naar omhoog, Gazet v. Antw.
Opm.: In de standaardt. wel: in snelle vaart rakelings langs of over iets strijken: de vliegtuigen scheerden over de huizen.
2. (Iem.) voor de gek houden, bespotten; ook intrans.: gekheid maken, spotten, schertsen; - iem. scheren zonder zeep, iem. foppen, voor de gek houden; - met iem., iets geschoren zijn, zitten, met iem., iets opgescheept zitten, ermee verlegen zitten enz.
3. Krabben; krassen, schrammen enz.: pas op, die kat scheert u.
4. Met een snelle beweging naar zich toe halen, grissen, graaien; ook: grijpen, pakken: iem. bij zijn kraag scheren e.d.
Ik buk mij en scheer hem langs onder. Ik houd hem nu in mijn armen gekneld, TEIRLINCK 1951, 2, 11.
Ik zal de kerel, zo gauw hij weer te voorschijn komt, bij zijn schabbernak scheren en de deur uitzwieren, TEIRLINCK 1952, 2, 21.
Zij roefelt zijn neus in een handvol zaagmeel, en dan scheert hij haar bij haar nek en schudt haar duchtig door elkaar, TEIRLINCK 1952, 2, 50.
Ze grabbelt uit het pak ondergoed een slaapmuts naar boven. ‘Een slaapmuts, godomme!’ En Tineke scheert ze uit hare handen en trekt ze zich over de oren, BOON 1975, 31.