1. Slaag, ransel, vooral in de verb. ros geven, krijgen. Hij had de jonge zondaar eerst ros gegeven, daarna opgesloten in het strafkamertje, CLAES 1955, 111.
Opeens hoorde hij de meester weer eens losbulderen. Daar kreeg er een ros, de deur vloog nogmaals open en Monne van Wizze kwam bij de Witte staan met een verwaaid gezicht en tranen in zijn ogen, CLAES 1955, 119.
2. In toep. op een slechte, boosaardige vrouw; veelal als scheldwoord: feeks, helleveeg.
Al zijn pijn voelde ik dubbel in mijn eigen lichaam, en ik dacht: «Zij is de schuld van alles, de ros.» En ik wilde u doodslaan! VERMEYEN 1947, 165.
„Nette, ik heb ook het recht te doen wat ik wil.” Ik trok een gezicht precies of dat ik iet van zin was, maar de ros bezag me niet meer, CLAES 1960, 64.
‘Zwijg, ros!’ roept iemand uit de hoop. ‘Zwijg en laat ons drinken, laat ons feestvieren. Zijn wij hier om te wenen en te jammeren?’ Maar alhoewel hier en daar het Bargoens drinklied wordt aangeheven, vervolgt Sara hare vreselijke voorspellingen, BOON 1975, 192.