Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

reis (reize)

betekenis & definitie

Gelijk, op gelijke hoogte (met -); ook in de verb. reis en (aan) reis (naar vero. fr. rez a rez); - ook: vlak, rakelings, in verb. als: [i]reis langs mijn kop.

- [/i]Zie ook reizekens.

(Er) liepen stegen en paden - nu eens als ene kloof tussen twee diepe oevers, dan weer hoog, bovenop den berm, reis met de vorst der huizen, - altijd met gekrookte wendingen, den loop volgend van elshagen en grachten, al naar gelang dat erven en hovingen den rechten doorgang belemmerden, STREUVELS 1964, 17.

De Schelde staat ... vol, reis met den oever, STREUVELS 1964, 174.

Er werd geen graafwerk verricht om het aarsgat van de boom vrij te maken. De Fransen besloten hem, wat tijd en zweet uitspaarde, af te kappen reis en reis met de grond, DEMEDTS 1976, 102.