Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

reek (reke)

betekenis & definitie

Rij, inz. van op gelijke afstanden geplaatste pers. of zaken; - ter reek, achter elkaar.

- Zie ook tereke.

Zijne ontzaglijke gestalte kon ik tusschen twee reken lilasstruiken zien aansomberen en weldra boog hij over het hek zijn dik,-melkwitte hoofd, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 6.

De boerin hing de mandekens voor de kaas in reke tegen het huis, VERMEYLEN 1962, 85.

Verschillende zondagen achtereenvolgend, kwam zij met een nieuwen vrijer opsteken, omdat geen enkel het wagen dorst tweemaal ter reek op den Waterhoek met ene inboorlinge te komen dansen, STREUVELS 1964, 48.

Afl./Sam.: gereekt, op een rij (De wagen, waar hij inkeek, zat vol mensen in hun zondagse kleren, die gereekt naast mekaar op de banken zaten en allen even naar de Witte opzagen, CLAES 1955, 169.

Manse lichtte met het lampje in de holte waar de broden, lekker bruin gekorst, tegen elkaar gereekt lagen, den oven vol, STREUVELS 1962, 26);

- rijmreek, versregel (In het ... herhalen van diezelfde rijmreken, denkt geen mens nog aan de betekenis of den inhoud van het lied, STREUVELS 1964, 171);
- rekewijs, op een rij (De dag die voorbij is laat niets achter, sleept als een schaduw over ons leven, en verdwijnt. Rekewijs staan ze achter ons, tusschen ieder de gaping van een donkeren nacht, en rekewijs wachten de andere tot we er langs komen, nietszeggend, koud en kil als verstorven gezichten, - de doode dagen, CLAES 1923, 123).