Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

huishouden

betekenis & definitie

In de verb. huishoudentje spelen, doen, (vader en) moedertje spelen.

Sam.: huishoudapparaat, huishoudelijk apparaat (Totale opruiming van alle kleine huishoudapparaten, Westkust 16/8/1976, p. 11.

De grote specialist in huishoudapparaten verkoopt verschillende belangrijke loten van nieuwe artikelen, Mech. 1/6/1978); huishoudapparatuur, huishoudelijke apparatuur (Dat soort huishoudapparatuur lijkt uit de jaren veertig ... te zijn, Gazet v. Antw. 16/8/1978); huishoudgerief, huishoudelijke voorwerpen (Het is immers de vierde uit de rij die het nest uitvliegt ...: al die drukte van feestzalen, familiebezoeken, meubels en huishoudgerief kopen? Vrouw en Wereld sept. 1974, p. 40. Gazet v. Antw. 13/4/1977); huishoudtoestel, huishoudelijk apparaat (Dat ze moeten beschikken over een arsenaal van huishoudtoestellen, Vrouw en Wereld sept. 1976, p. 12.

Zijn taak zal bestaan uit levering en plaatsing van huishoudtoestellen, Gazet v. Antw. 10/6/1977); huishoudwerk, huishoudelijke werkzaamheden, - bezigheden.

< >