Alleen in de uitdr. met iem., iets geen blijf weten e.d., er geen weg mee weten.
Bij zo’n stille moeder en zo’n baasmaker van een vader, werd de jongen soms zo zenuwachtig dat hij met zichzelf geen blijf meer wist, LIA TIMMERMANS 1962, 121.
Hij had naar de grote, boven hem uittorenende vrouw opgekeken als een uitgehongerde dwerg en had met zijn handen geen blijf geweten, VAN AKEN 1965, 2J.
We stonden er, eerlijk gezegd, versteld bij, kunnen er niet helemaal blijf mee, Gazet v. Antw. 3/7/1977.