Ter aand. van een laf, karakterloos persoon: lafbek, bangerd; ook: lammeling, sufferd.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. C., J., R., S., T.B. en TEIRLINCK.
Ja, de pastoor van Welriekende is niet zo stoutmoedig als het een onafhankelijke priester mocht betamen. Maar de kerk, waarover hij toch in de eerste plaats heeft te waken, leeft van de goedertierenheid en de hoogmoed van de Burcht. Dat mag hij nooit vergeten. Ruigaards in de zin van Roedi Schavaeys zullen hem een platbroek heten. Maar hij verdraagt het goed, TEIRLINCK 1952, 1, 154.
‘Ik begrijp jullie niet,’ zegde hij, ‘ik kan m’n ogen toch niet in m’n zak steken voor die kikvors! Of zijn jullie dan allemaal zulke platbroeken?’ En hij keek misprijzend in het rond, waar iedereen verlegen zweeg, LEBEAU 1962, 40.
Afl.: platbroekerig, laf, flauw, karakterloos; platbroekerij, lafheid, karakterloosheid; ook: blijk van lafheid enz.