Als gelegenheidskleding: geklede zwarte herenjas, van voren tot het middel reikend, van achteren met panden; rok; (gemeenz.) billentikker, zwaluwstaart.
Die tandentrekker zag er zeer deftig uit. Hij droeg een hoge hoed, een wit vest, een lange ietwat verschoten pitteleir, en maakte met dat alles een zeer geleerde indruk, CLAES 1955, 218.
Op het stadhuis heb ik mee de erewijn moeten drinken. Ik had een buis op en een pitteleer aan en daar was geen mens die lachte, behalve Sefie thuis, CLAES 1960, 119.
Des te meer daar Real Madrid losvingerig met het zevenschot rondsloop. Dat zevenschot schoot vier keer. Deur de kobbe van de Standard-hoedjes, deur het opperkleed en de pitteleir, deur het hart, maar vooral door de brieventas met peseta’s, THEYS 1964, 119.
Bij het woord «dansschool» denken velen nog steeds aan een voorbijgestreefde instelling vol stijve pitteleers en kleedjes met zeven onderrokken, Gazet v. Antw. 16/9/1977.