Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

deftig

betekenis & definitie

1. Van of m. betr. t. personen: van onberispelijk gedrag, welgemanierd, fatsoenlijk, net; deugdzaam; deftige werkvrouw gevraagd, nette werkster.

Luistert, leelijke dieven die ge zijt. Mijn mannen willen het nog eenen keer door de vingers zien. Ze willen u laten naar huis gaan en deftige menschen worden, WALSCHAP 1935,18.

Met de tijd was Nonkelken kalmer geworden en in de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en gelukkig, BUYSSE 1959, 6.

Deftige werkvrouw gevraagd te Gent, voor twee halve dagen, Gents Adv. 12/8/1976.

Vlijtig, deftig meisje of dame, met huish. ervaring, Bond 21/1/1977.

2. Van zaken: behoorlijk; aan redelijke eisen beantwoordend, degelijk.

Het verdriet heeft je zodanig overmand dat je je laat leven... je verzorgt je uiterlijk niet meer zoals vroeger... met moeite eet je nog een deftige maaltijd, Vrouw en Wereld nov. 1973, p. 4.

Opm.: In de standaarde wel in de bet.: tot de aanzienlijke stand behorend; statig, waardig; soms bep.: hautain; een deftige dame.

Afl.: deftigheid, fatsoen(lijkheid), netheid.

< >