1. Moeilijk gaan, trekkebenen, mank lopen; - ook: zich op één been voortbewegen: hinken.
Medeen pikkelt hij de kamer uit, in de eene hand het glas, met de andere steunend op zijn stok. Hij trekt zijn linkerbeen stijf achterna, CLAES 1923, 63.
Hij staat binnen met de klompen, waaraan een sneeuwklont kleeft, in de handen ... . «Zet ze in den koolbak, bij ’t vuur, Jan. Hier hebt ge mijn sloffen.» Hij pikkelt naar de kachel, WACHTERS 1946, 94.
2. Gaan, lopen (in ’t alg.); soms bep.: aanbenen, doorlopen: hij zal moeten pikkelen om op tijd te komen.
- Zie ook de sam.
3. Van een tafel, een stoel enz.: onvast op de poten staan, inz. omdat de poten ongelijk van lengte zijn: wiebelen.
Afl./Sam.: pikkelaar, veelal: mankepoot;
- meepikkelen, hinkend meelopen (Uw vriend Dr. René even van uw voet bevrijden om met de ganse groep mee te pikkelen naar het raam links, waar het profiel van een berg lijkt op dat van Leopold II, met strakke, plechtige baard, - het mag er allemaal zijn. Van mijn medicijnmannen krijg ik tevens de toelating mee te hinken naar de trein-bar, JONCKHEERE 1957, 70);
- napikkelen, hinkend volgen, nahinken (Ik vergeet nooit die ene keer toen ze hinkend met me meeliep, juist nadat hij vertrokken was. En hoe ze me napikkelde tot op de hoek om te zien of ik de tram nog haalde, WILLEMS 1970, 13);
- rondpikkelen, hinkend op en neer lopen, rondhinken (Hij sleept zich voort langs de weg, hij strompelt en zoekt steun aan elke boom, aan elke steen. Jan de Lichte moet sterven.
Dat is de enige gedachte die Tineke rechthoudt, die Tineke in leven houdt. Hij pikkelt hier rond, gebroken, ziek, ellendig. Waar zitten zijn eigen mannen ergens! BOON 1975, 205).