1. Poot (van een tafel, stoel, bank enz.).
Op de tafel staat een groote wereldbol op een pikkel, CLAES 1933, 150.
Een kast op drie pikkels verbergt al hun keukengerief, DEWACHTER 1942, 7.
We kochten een zetel van acht en vijftig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels, STREUVELS 1962, 150.
Weet ge nog hoe hij me steeds met een stoel in de hoek drumde, en dan met de pikkel van de stoel mij op de kleine borsten kwam stampen? BOON 1975, 167.
2. Been (van een mens), inz. in toep. op een houten been; poot (van een dier).
Pas waren wij goed gezeten of ik vernam achter ons het bekende gestamp van hout op hout en onze tegenstander kwam binnen ... . Toen zij halt maakte werd haar dadelijk een plaatsje ingeruimd op de eerste rij, de enige waar breedte genoeg was om haar pikkel te kunnen uitsteken, ELSSCHOT 1960, 392.
En hem gelijk gevend kreeg ik hem tot aan de straatdeur, toen hij zich plotseling op zijn kromme pikkels omkeerde. Die poortjesbenen, waar mijn kinderen als kleuters tussen door kropen, zijn hem bijgebleven uit zijn vierjarige diensttijd bij de bereden artillerie, ELSSCHOT 1960, 488.
3. Krukje (op drie of vier poten); - ook: statief.
Zie verder de sam.
Sam.: driepoot (zie ald.); schoenlappperspikkel (Hij zat daar dikwijls lang te dubben, op zijn laag schoenlapperspikkeltje, VERMEYLEN 1962, 12); vierpikkel, stoeltje, voetstuk enz. met vier poten; krukje; - pikkelbeen, stijf of houten been; ook in toep. op een pers.: mankepoot; hierbij: pikkelbenen, mank lopen.
4. Bikkel (om het bikkelspel te spelen).
Afl./Sam.: pikkelen, het bikkelspel spelen, bikkelen; - pikkelspel; pikkelsteen, bikkel.