Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

overeen

betekenis & definitie

1. Over elkaar; soms bep.: op elkaar; - met de armen, de handen overeen zitten, over elkaar, ook: niets doen, zitten te niksen, enz.

2. Tegenover elkaar: wij zaten overeen, (tegen)over elkaar.

Sam.: In Vl.-België komen versch. met overeen- gevormde, scheidbare ww. voor, die in de standaardt. niet (meer) in gebruik zijn.

Hieronder worden slechts enkele voorb. opgesomd: zie verder de dialectwdb. en WNT XI, 1673-1674.

- overeengroeien, over elkaar groeien;
- overeenhangen, (iets) (tegen)over elkaar hangen;
- overeenhouden, (de armen) over elkaar houden;
- overeenleggen, (de handen) over elkaar leggen (Hij legt daarbij zijn handen overeen op zijn borst, TEIRLINCK 1952, 2, 2);
- overeenliggen; overeenslaan (Doodbeschaamd zat ik met overeengeslagen armen voor me te kijken, zonder nog te weten wat er aan de hand was, CLAES 1950, 39);
- overeenstaan, in rep en roer zijn (Daar vloog opeens de Witte zijn voet zo krachtig tegen de open handen van Fompe dat de vijf en dertig marbels de lucht in vlogen, .... ’t gaf een lawaai of opeens al de ruiten werden ingegooid; de klas stond heel en al overeen, de slaperigheid was er met de slag uit, CLAES 1955, 183);
- overeenzetten, (tegen)over elkaar zetten, ook: op stelten zetten (’t Was dus weer die verdommelijke wittekop die de klas overeengezet had, CLAES 1955, 118).