Geduld; vooral in de verb. patiëntie hebben, geduld oefenen, geduldig zijn; zijn patiëntie verliezen.
Waar trekt dat op, zei ze, dat woont in het paleis van den zoon van God en is niet eens koning. Als hij ten minste koning was, zou ik nog zeggen: patiëntie, laat hem maar hier, maar wat is hij: een doodgewoon mensch, een simpele generaal, och arme, gelijk er honderden zijn, WALSCHAP 1935, 93.
Aan de ingang van zaal 8 vatte een kameraad mij bij de arm. „Ge zult een beetje patiëntie moeten hebben. Constant heeft een serieuze conversatie met zijn ... zuster”, BRULEZ 1950, 180.
Hij ziet over haar heen de twee oudsten hun schouders ophalen om te beduiden dat hij maar wat patiëntie moet hebben, ge weet hoe ze is, WALSCHAP 1963, 407.
Meester dat is toch straf hé? wat is er straf zei de meester wel zei Snorreke nu is die kleine daar nóg niet ge moet een beetje patiëntie hebben zei de meester jamaar zei Snorreke als die dokter nu eens abuus is? VERSTEYLEN 1964, 36.
Opm.: In de standaardt. volledig vero. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.