Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

onnozelaar

betekenis & definitie

1. Ter aand. van een pers. die nergens van afweet, die onschuldig is: onschuldige.

Die glorieuze onnozelaar, die aan de kop met zijn belachelijke staf en zijn rode flanel marcheert, zou men niet beter doen met hem aan de gendarmen over te leveren, want het is duidelijk dat hier een aanranding op recht en orde aan de gang is, TEIRLINCK 1952, 1, 71.

Ge moet niet de onnozelaar uithangen; aan uw gezicht kunt ge al zien dat gij het gedaan hebt, Gehoord te Boom febr. 1978.

2. Domkop, dwaas, sufferd, sukkel; soms bep.: naïeveling.

Uit de stal komt Sep, die onnozelaar, die een bult heeft ook al. Zo maar met zijn mestklompen klost hij tot bij de stoof en blijft daar stom staan gapen, OP DE BEECK 1947, 86.

Sante is niet de enige die wat zou durven, doch de enige die een bedenking waagt. Zij komt hierop neer ... dat er al zo veel is gebeurd op de wereld, en dat er nog al meer zal gebeuren, en dat het een onnozelaar moet zijn die er over verbaasd is, TEIRLINCK 1952, 2, 252.

Moeten wij blijven rondlopen als onnozelaars? riep hij. Ik heb moeder deze middag in het warenhuis gezien. Ik wil niet dat ze ook ziek wordt. En daarbij, ik kan het idee niet verdragen dat zij in mijn plaats gaat werken, DURNEZ z.j. (± 1958), 100.

Op de begrafenis kwam een jonge onderpastoor van Sint-Sulpis mij troosten dat het alle-ze-leven zo’n goed mens geweest was. Ik had goesting om aan die onnozelaar te vragen of dat hij er misschien meer van wist dan ik, CLAES 1960, 12.

Je zou het emancipatie kunnen noemen. Meer persoonlijk leren denken. Je eigen inzicht durven toepassen op de honderd en een dingen van het leven. Niet te veel naar de anderen kijken om te weten wat mag en niet mag. Geen „onnozelaar” zijn die nooit zelf denkt, en doet zoals iedereen omdat iedereen zo doet, Vrouw en Wereld april 1976, p. 3.

< >