Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

objectief (objektief)

betekenis & definitie

1. Datgene waarnaar men streeft, wat men zoekt te bereiken of te verwezenlijken: doel, doeleinde, doelwit, oogmerk; ook meer abstr.: het bepalen van een doel: doelstelling.

Dat wij de strijd verder zetten tegen de prijsstijgingen, de inflatie, en vóór de tewerkstelling. In het herstel van ons land op conjunctureel en structureel vlak zullen we onze verantwoordelijkheid en beslissingen nemen om deze grote objectieven waar te maken, Volksmacht 3/12/1976, p. 3.

De wisselvalligheid van de rennersstiel en de faktor geluk (vooral in Parijs-Roubaix) hebben hem wijzer, maar vooral realistischer gemaakt. Hij steekt het niet weg: de stenen van zondag worden nog maar eens één van zijn objektieven, Nieuwsblad 15/4/1977.

De Duitser haastte zich echter om te verklaren dat het dragen van de trui voor hem van nul en generlei belang was. Het enige objektief blijft de gele trui voor Hennie Kuiper, Gazet v. Antw. 4/7/1978.

Het is een veiligheidsmarge die Thureau in elk geval in staat moet stellen zijn eerste objektief te bereiken: Duitsland binnen rijden met de gele trui op de schouders, Gazet v. Antw. 6/7/1977.

Atletiek is nu geen spelletje meer voor mij. Je weet hoe het gaat. Als er resultaten komen wil je vlug iets meer. Je richt je blikken op een iets verder liggend objektief, je begint te dromen, Nieuwsblad 9/8/1977.

2. (W.g.) M. betr. t. een reis, een uitstapje e.d.: punt waarheen men reist: reisdoel, bestemming.

Elk jaar opnieuw zoeken we een bepaald doel, een objektief, dat genoeg interesse kan opwekken bij alle deelnemers, van groot tot klein. Deze uitstappen zijn niet alleen voor deze zieken en mindervaliden bestemd, maar eveneens voor hun gezinnen, Gazet v. Antw. 7/6/1977.