Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nijpen

betekenis & definitie

1. Knijpen.

Hij nijpt u dat ge kraakt, gelijk een hazelnootje tusschen een deur en dood zijt ge, WALSCHAP 1935, 20. Adelaïde voelde dat zij schoon was. Ernest neep haar handje, WALSCHAP 1939, 12.

Moeder had een stap vooruit gedaan. Zij wilde iets roepen en kon niet. Hij had haar arm vastgenomen en genepen, genepen... Zij volgden als slaapwandelaars de witte optocht, van zwijgende verpleegsters, DURNEZ z.j. (± 1958), 54.

- De kiekens, de kat in het donker nijpen e.d., de kat in het donker knijpen.

’t Zag er zo halvelings iemand uit die de kiekens in de donker nijpt, CLAES 1960, 72.

2. Van kledingstukken e.d.: strak zitten, knellen; - (zegsw.) weten waar het schoentje nijpt e.d., weten waar de schoen wringt.

Paul wist wel waar de schoen neep, toen Lievens zijn opmerking maakte. Vrezen dat hij zijn toestemming zou weigeren, deed Paul niet, maar het zou de feeststemming bederven, als zijn toekomende schoonouders geen fatsoenlijke bruiloft voor hun dochter konden houden, BIJDEKERKE 1948, 247.

Ik ben vandaag een onhandelbaar mens, en het spijt me. Misschien heb ik wat voor op de Burcht en begint mij het slavenpak te nijpen, TEIRLINCK 1952, 2.

Ge zoudt moeten voor elk kind afzonderlijk alle aandacht en tijd hebben om precies dat op te vangen en uit te vissen waar het schoentje nijpt, Vrouw en Wereld mei 1975, p. 34.

Vanuit deze vertrekpunten ondervonden ze in het op BRT-2 vertoond programma vlug waar het schoentje nijpt te Brussel, hoe die Vlaamse stad stelselmatig werd verfranst, Gazet v. Antw. 22/12/1977.

3. Bang zijn, in de rats zitten, hem knijpen enz.: hij heeft ze toen nogal genepen.

Opm.: In de standaardt. zo goed als volledig verdrongen door knijpen, behalve in toep. met de bet.: benauwen; van de kou: snerpen. Mede uit de frequentiegegevens blijkt dat thans vooral nijpend als bnw. voorkomt: nijpende armoe, ellende, kou enz.

Sam.: doodnijpen.

< >