Hard (bij ww.); erg, zeer (inz. bij bnw.); het is nijg koud', hij is nijg geleerd.
Op de lange duur vroeg Liza met goedheid: Zal dat niet te nijg varen, Lewie? Lewie wist hoe zijn zaterdagse pree heur te pas zou komen om te sparen, WALSCHAP 1976, 126.
Geen mens kon hem iets verwijten, want smokkelen deed toch alleman, die wat meer en dane (= de andere) wat minder, en allemaal zo nijg als ze konden, WALSCHAP 1976, 142.