Neervallen, neerstorten; neerstruikelen; ook van vogels, inz. van duiven: (vlug) neerstrijken.
Onder den laatsten slag is Raden naast hem neergestuikt en toen hield plotseling alle wildheid in den armen kreupele op, BLOMMAERT 1945, 133.
Hij zou daar liggen, niet waar? met gebarsten schedel, en badend in zijn bloed ... . Ik zou dat nooit kunnen verdragen. Ik zou over hem neerstuiken en in zijn gebroken lijf vergaan, TEIRLINCK 1952, 1, 207.
Volgens Spaelant dreigde de baas tijdens de twist met zijn glas te werpen. Spaelant reageert en werpt het zijne, alvorens de andere hiervoor de kans kreeg. De baas stuikt onmiddellijk neer, dus met het glas in de hand, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 30.