Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

neerzijgen

betekenis & definitie

1. (Litt. t.) Van regen, sneeuw e.d.: (langzaam) omlaag komen, neervallen; (van sneeuw) neerdwarrelen, (van regen) neersijpelen; - ook van andere zaken: (naar beneden) zakken, neerzakken, naar beneden glijden enz.

Er was geen geluid, dan dit gedempt geruisch van den neerzijgenden regen en de doffe slag van de hoeven in het gebluschte zand van den heiwegel, VAN HEMELDONCK 1945, 86.

De sneeuw zijgt stil neer uit een donkergrijzen hemel. Straten en wegeltjes verdwijnen, WACHTERS 1946, 87.

Zij laat haar zweepje langs haar rijbroek neerzijgen, TEIRLINCK 1952, 1, 78.

2. Van pers.: omvervallen, neervallen, in elkaar zakken, neerzakken, inz. uit zwakte, onmacht enz.; vand. ook: flauwvallen.

Met een schot in de borst zeeg hij neer op het bed, waar beklaagde van op zestig centimeter nog twee schoten afvuurde die het slachtoffer in het aangezicht troffen, Gazet v. Antw. 20/6/1977.

Cafébaas D. zeeg bewusteloos neer. Hij werd in allerijl naar een Leuvens ziekenhuis overgebracht, Gentenaar 16/8/1977.

Pas enkele ogenblikken later, toen de bal niet eens in de buurt was, begon Michel Soulier zich onwel te voelen. Scheidsrechter Verhaeghe: «Ik zag de speler trillend en als een vod neerzijgen», Gazet v. Antw. 29/8/1977.

Opm.: In de standaardt. thans uitsl. in bijz. stijl (freq. 1).

< >