Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

naast

betekenis & definitie

Inz. in tijdsbep.: volgend, eerstkomend; - (gemeenz.) tot de naaste keer, tot de volgende keer, ook als afscheidsgroet: tot ziens.

Ik ben seffens ginder, riep de jonge boer, allee tot den naasten keer. Heeft dat beest in ’t kort nog eten gehad?” vroeg hij al voortgaande, om te weten wanneer hij het weer moest voederen, WALSCHAP 1939, 79.

Van Nicht Voet gewordt mij een moederlijke kus, van Baas Voet een eigenhandig gedrukt naamkaartje met adres en telefoon, de naaste keer ben ik zijn gast, JONCKHEERE 1957, 88.

Ons moeder zal ’t komen betalen als we te naaste week onze meutte verkocht hebben, WALSCHAP 1976, 125.

Behalve dat wij tegen die naaste verkiezing mogelijk van honger zijn gecrepeerd, in welk geval steun overbodig zou wezen, verwacht ik ... van een gang ter stembus geen het minste heil meer, Gazet v. Antw. 27/7/1977.