Oom; ook als aanspreekvorm.
Op den grond zaten de hazen en de konijnen ..., en oude menonkel vos, die maar uit één oog meer zag, kwestie van kiekendieverij, zat vaderlijk op zijn kruis onder een tak waarop matante kraai in heur zwarte falie zat gehurkt, CLAES 1933, 290.
Beste menoenkel, wij hebben uwen brief goed gekregen, CLAES 1960, 40.
Afl.: menonkelen, eig.: (iem.) oom noemen, en vand.: vleien, flemen (Die twee wisten heel goed dat er bij nonkel Charel centen zaten en dat ’m drij huizen in eigendom bezat. Als ze bij ons waren en als ik daar eens van sprak, dan kosten ze menonkelen en matanten dat er ’t eind van verloren was, CLAES 1960, 38).