In de verb. een kruis over iets maken, er niet meer over spreken, het opgeven, ook: het als verloren beschouwen enz.
Sam.: kruisafdoening, kruisafneming (De „Kruisafdoening” van Rubens, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 91); kruislieveheer (Wdl.), in toep. op een afbeelding van Christus aan het kruis: gekruisigde Christus, ook: kruisbeeld (Daar hij nu rechtzat en rondkeek, zag hij dicht bij 't vensterken een houtblok, waarop een kruislievenheer zijn armen uitstrekte, VERMEYLEN 1962, 63.
Als jongetje ontdekte hij langs een veldweg een kruislieveheer, ergens door een boer met het zakmes uit een stuk hout gekerfd, BOON 1977, 39).