1. Van pers.: genegen zijn iemands zin te doen, iem. te volgen; akkoord gaan (met iem.); - vand. ook in de verb. niet meewillen, weerspannig zijn, tegenwerken; - in ’t bijz. van iemands kinderen: voorspoedig groeien, gedijen.
Dan moet vader en moeder nog tevreden zijn, en mede willen, anders gaat het niet, STREUVELS, Minnehandel 2, 152 (1903).
Lewie is na zijn trouw een jaar of twee drie thuisgebleven van de travó. Dat waren schoon jaren voor hem. Een goei vrouw, geluk in de stal, meegaans op het veld, nog veel hulp van Zevus en Mezefken, voorts nogal rap achtereen drij pronte kinderen en alle drij om ter best meewillen. Allee, dat kon niet beter zijn, WALSCHAP 1976, 124.
Zij moeten allemaal meewillen, anders begin ik niet aan het organiseren van een protestactie, Gehoord te Antwerpen sept. 1977.
2. Van omstandigheden: gunstig verlopen, gunstig zijn; meelopen, meezitten.
’t Enigste dat niet meewou was de tijd. Die begon al danig te slabakken ... en in dertig was ’t al wreed crisis. In de gazetten al werkloosheid dat de klok sloeg, WALSCHAP 1976, 124.
Als het een beetje meewil, dan ben ik over een uurtje met dit werkje klaar, Gehoord te Mechelen juli 1977.
Opm.: In de standaardt. uitsl. in de bet.: met iem. mee willen gaan, en: volgen, gehoorzamen, in oneig. toep. als: mijn benen willen niet meer mee. Veelal niet als sam. opgevat..