Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

rap

betekenis & definitie

1. In Vl.-België zeer gebr. in de bet.: snel, vlug; als bijw. ook: haastig, spoedig, gauw enz.

- Zie de Opm.,

’s Anderdaags na de Mis een rap ontbijt. De dokter beweerde naar zijn zieken te moeten, WALSCHAP 1939, 123.

Toe, mag ik meegaan, ik zal mij rap klaarmaken, ik heb geen honger, ik moet niet meer eten, DURNEZ z.j. (± 1958), 124.

Hij tierde dat .hij het geld moest hebben, al het geld. En Fientje kon niet rap genoeg opstaan, want zij keek hem aan en had hem nog nooit zo woest gezien, TEIRLINCK 1952, 2, 83.

In de oorlogsjaren begon vader weer veel af te zien van zijn hartkwaal; hij werd rap oud en kreeg ingevallen wangen, LIA TIMMERMANS 1962, 167.

Het was stil en eenzaam op den weg en de donkerte viel rap in. Een dunne mist hing over het land en kroop uit de grachten omhoog, LIA TIMMERMANS 1962, 9.

Dat laatste vooral is meestal rapper gezegd dan gedaan. Niet omdat de nieuwe vrienden en al wat men samen beleefd heeft, zo gauw vergeten worden, maar gewoon omdat schrijven voor de meest mensen een karwei is, Vrouw en Wereld dec. 1974, p. 39.

„Kinderen zijn tegenwoordig rapper groot” hoort men nogal eens zeggen, Vrouw en Wereld sept. 1976, p. 7.

Eigenaars: hebt U één huis - villa - appart. of grond te koop - te huur? Ik zoek voor klanten en handel voor U rap en goed, Annoncenblad 21/1/1977, p. 11.

Ik dacht eerst dat hij niet goed wist wat hij wilde, want om de haverklap veranderde hij die cijfers. Ik had het wel rap door (sic). Hij veranderde telkens het bord als er een bal door het netje was gevallen, Koerier (ed. Mortsel-Rupel) 15/3/1978, p. 9.

2. Snel reagerend en handelend: kwiek, flink; rap ter been.
3. Verstandig, slim, schrander, pienter; - iem. te rap zijn, te slim (af) zijn.

Opm.: In de standaardt. is rap zo goed als volledig verdrongen door de genoemde synoniemen; een enkele keer wordt het nog in litt. t. gebruikt. Een vergelijking in Woordfreq. bevestigt de opvatting van alle excerpenten: rap(per) heeft freq. 3 tgov. bijv. snel(ler) freq. 235!

Afl.: rappigheid (Wdl.), haast, gauwte, vooral in de verb. in de rappigheid, in de gauwte; rapte, haast, gauwte, vooral in de verb. in, met de rapte, in der haast, in de gauwte, in zeven haasten (Ik kon om dit avontuur niet meer van de deur blijven Heer-oom, en als hij voorbij ging, zei hij met de rapte: „Gij hebt het kuisch gelaat van een Gothieke Lievevrouw”, TIMMERMANS 1923, 32.

Hij pakt er altijd het zijn van, tot het op is, en dan «in de rapte ’n paar haasjes gestroopt» en de pot is weer gevuld, LANGENS 1947, 169).