1. M. betr. t. pers. en zaken: (eig. en oneig.) niet langer vasthouden, loslaten; soms bep.: losmaken (van een lint bijv.); ook: afstand doen van (geld of goed).
«Doe maar weg,» zei hij op een avond, kort en bits, want de scherpe beet van de pijn loste hem niet. Verrast keek de jonge man hem aan, sloot dan het boek, VAN HEMELDONCK 1945, 97.
Zij heeft schoon te spartelen en te stampen, en hoe zij ook tracht in zijn wangen te bijten, hij lost niet tot zij weer roerloos wordt, TEIRLINCK 1952, 1, 104.
De nachtelijke worstelaar stelde een einde aan het gevecht door hem een heup te ontwrichten. Hoe pijnlijk de greep ook was, Jakob riep dat hij niet lossen zou voordat hij werd gezegend, TEIRLINCK 1952, 1, 156.
Hij fronst zijn koppige schedel, terwijl zijn blik het elpen aangezicht niet lossen kan, TEIRLINCK 1952, 2, 170.
De vier die er huiverend bij stonden zagen dat zij in het gezicht moest geslagen worden, als een hond die niet lossen wil, tot zij Houtekiets lip van tussen de tanden vrij gaf, WALSCHAP 1963, 315.
Zij zegt dat een man even onverklaarbaar is als een vrouw. Want hij zal een schone hebben, ééns een lelijke krijgen en die niet meer lossen, WALSCHAP 1963. 315.
De burgemeester opende de expo door het lint te lossen, Gazet v. Antw. 22/12/1977.
Ge kunt proberen wat ge wilt, maar groteva zal niet gemakkelijk lossen; hij kijkt te veel op de centen, Gehoord te Antwerpen mei 1978.
- M. betr. t. uitingen: (iets) loslaten, zeggen; verraden (bij een ondervraging e.d.); inz. in de verb. geen woord, niets lossen. Zij had reeds vroeger moeten begrijpen en nooit het woord mogen lossen, waarnaar hij had verlangd, WACHTERS 1946, 90.
Hij gebaarde van niets om mij in de waan te houden. Hij moest niet verwachten dat ik iets lossen zou. Geen adem zou ik lossen. Geen gil. Hij had niet de minste kans dat ik een gil zou slaken. Ik stond te beven als een riet, TEIRLINCK 1932, 1, 211.
Niemand echter zal er een woord over lossen, en de gendarmerie van Hoeilaart komt een treuzelend onderzoek instellen, dat op een sisser uitloopt, TEIRLINCK 1952, 2, 57.
2. Van zaken: loslaten, losgaan; mijn nestel, het behang lost; - van een verkoudheid e.d.: loskomen.
Als uw vulling niet wil lossen, moet ge naar de doktoor, Gehoord te Mechelen juli 1979.
Opm.: In de standaardt. wel in verb. als: duiven, een schip, een schot lossen; in de sportt.: loskomen uit het peleton e.d.