Plaats waar men van de open lucht kan genieten, inz. open plaats achter of bij een huis; vand. veelal: tuin, bep.: moestuin, bloementuin.
Het ovale kerkplein ... wordt in weinige tijd met aardige huizen omsingeld. Men bouwt daarop de pastory. Men zet haar aan de voorkant in een bloemenperk en voorziet haar naar achteren van een fraaie lochting, TEIRLINCK 19 52, 1, 17.
De stemming van een vroegen zomeruchtend, met de eerste pijp, aan ’t wandelen in den lochting, - den lust om de jonge groenten te zien opkomen, STREUVELS 1962, 181.
’t Was tegen den avond, buiten de stadsmuren, waar tussen schamele lochtingen en plekjes vol sintelgruis en potscherven de zeeldraaiers werkten en de steenbakkers, VERMEYLEN 1962, 15.
De haan kraaide in Witte Karlo’s lochting en Lander was afgunstig van het beest dat niet verjaagd werd en hier ongestoord zijn wegen gaan mocht, STREUVELS 1964, 96.