Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

lap

betekenis & definitie

1. Als tw.

Uitroep ter nabootsing van het geluid van een klap: pats! klap!

2. Als znw.

Klap, mep, slag; iem. een lap om de oren geven; vand.: geen lap, totaal niets, geen snars, geen klap, in verb. als geen lap uitvoeren, er geen lap van snappen enz.

’t Was maar na de mis dat hij vernam waarom de kantonnier hem die lap gegeven had. En ’t was Dabbe die het gedaan had, CLAES 1955, 94.

Terwijl ze uit haar boezem een paar bankbriefjes plukt ..., laat haar jongen spelend de visbrok over boord vallen. Hij krijgt een lap tegen zijn schuwe oren, JONCKHEERE 1957, 128.

Dan komt de prof, alleen, langs een andere deur .... Hij staat in de arena, nu, knikt verstrooid als goedbedoelde inleiding, en begint dan te debiteren. Tien rijen verder verstaat men er geen lap meer van. Men hoort zelfs geen klank, WILLEMS 1970, 19.

Een kwade lap is zo gauw gegeven aan een vrouwmens alleen, BOON 1975, 25.

3. (Schoen)zool; - op de lappen gaan, op zwier gaan.
4. Stukken, in verb. als werken, wroeten dat de lappen eraf vliegen.

Hij had twee armen aan zijn lijf, hij stond zijnen man! en laat ze maar boven komen! en gewerkt dat de lappen eraf vlogen! VERMEYLEN 1962, 89.

< >