1. Rand (van een afgrond, stoep; schotel; hoed enz.), in de zde aanh. in toep. op de oogranden; kant (van de weg).
Hij... slaat even de hand aan de boord van zijn vorstershoed, TEIRLINCK 1952, 1, 38.
Er is water in zijn ogen, het blijft liggen op de boorden, tegen de wimpers, CLAUS 1958, 28.
Aan het doopsuikerdoosje hangt een klein naamkaartje, omlijnd met een sierlijke boord in de kleur van het doosje, Vrouw en Wereld juli/aug. 1975, p. 37.
Hoe zijn de boorden van de stoepen? Te hoog, te laag? Vrouw en Wereld dec. 1976, p. 9.
Besmeer de appelen met citroensap.... Leg ze op de boorden van een vuurvaste dienschotel, Vrouw en Wereld dec. 1977, p. 19.
2. Aan boord, gebezigd m. betr. t. bussen, treinen e.d.; aan boord van de trein, in de trein.
Aan boord van de trein bevonden zich heel wat pendelaars, Gentenaar 8/5/1977.
Sam.: buitenboord, buitenrand (2 bladen folie, kruisgewijs boven elkaar geplaatst en waarvan men een soort korfje maakt door de buitenboorden lichtjes naar binnen te vouwen, Vrouw en Wereld mei 1976, p. 25);
- mouwboord (zie ald.); polsboord (zie ald.);
- boordpapieren, autopapieren (J.W. werd... in de Turkse grenspost Ipsala aangehouden omdat zijn boordpapieren niet in orde waren, Nieuwsblad 15/4/1977. Gentenaar 18/4/1977).