Zich beroemen (op -), trots zijn (op -); inz. als tegenw. deelw.: kroonhalzend (iets doen), trots, met opgeheven hoofd.
Ik triomfeerde. In zijn nederlaag bleef Bertrand klein en geniepig. Hij fezelde: „Wat zal ... die ouwe Baraut kroonhalzen over die onverwachte publiciteit voor haar barak”, BRULEZ 1950, 59.
Toen hij op zijn nummer werd gezet door zijn vader toen hij kroonhalzend vertelde dat hij „elke nacht opstond om te bidden”. Nuchtere vader Schillebeeckx schreef ironisch dat hij daar niet té fier op moest zijn, Bond 27/8/1976, p. 6.
De laatste rit van de Ronde van België 1977 is voor Roger De Vlaeminck aan kilometer 84 gedaan geweest ... . Roger had voor de start nochtans kroonhalzend tientallen handtekeningen gezet, Nieuwsblad 15/4/1977.