Peuteren, porren; (in het vuur) poken; (trans.) (de tanden) stoken; (iem.) opjagen, geen rust gunnen, wegjagen, verdrijven; (iem.) prikkelen, tergen; ook: een pak slaag geven, afranselen; vechten.
De oude priester, die ... met een pink in zijn oogholte koterde, ELSSCHOT 1960, 247.
Dan zat hij lange tijd verstrooid naar de tippen van zijn schoenen te kijken, terwijl hij met zijn pink aandachtig de sneeuw uit zijn oren koterde, BERKHOF 1962, 85.
Zij (hurken) bij de jongens neer, Theresia zelfs uitdagend bij Houtekiet. Deze ligt, wat afgezonderd, vredig met een kwajongen zijn tanden te koteren, WALSCHAP 1963, 340.
Afl./Sam.: koter, (gewest.) pook; koteraar, (Wdl.), peuteraar, ook: iets waarmee men peutert enz., inz. pook; kotering, (gewest.) pak slaag, inz. in de verb. een kotering geven, krijgen; - aankoteren, (gewest.) (vuur e.d.) oppoken, ook fig.: (iem.) aanporren (Hij vloog naar zijn dochter en wilde haar slaan. Maar de moeder sprong er tusschen. Zij had haar man altijd aangekoterd, zonder te denken, dat het zooverre komen zou, WATTEZ 1896, 41); opkoteren (zie ald.); uitkoteren enz.; - koterhaak (Wdl.), pook (Mijnheer Bosteels had een uitgesproken voorliefde voor de stoofhaak. Hij hield die in de linkerhand, zodat de afwachtende delinquent even de tijd had te denken dat zijn professor voor dit soort sport links was, en dat hij alleen ogen en afwerende handen had voor de gevaarlijke koterhaak, CLAES 1950, 112).