Pensioen, in versch. verb.: op rust, met rust gaan, met pensioen gaan;
- op rust stellen, op pensioen stellen, pensioneren;
- op rust als nabepaling bij een persoonsnaam: rustend, in ruste; bij militairen ook: buiten dienst.
- Zie ook oprustgesteld en opruststelling. Dokter Nagels gaat op rust en ik neem zijn taak over. Zo ben ik ineens aan ’t werk, BIJDEKERKE 1948, 335.
Toen hij tachtig werd gaf ik hem de slechte raad op rust te gaan, maar hij stelde het uit van jaar tot jaar, ELSSCHOT 1960, 639.
Gehele inboedel van ouden van dagen op rust, Gazet v. Antw. 31/5/1977.
44 Jaar lang voor de klas van het protestantse schooltje. Ging in 1967 met rust, Gentenaar 12/8/1977.
Na een paar huisbezoeken slaagde hij erin een op rust gesteld onderwijzer voor zijn plan te winnen, BOON 1977, 9.