Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kostuum (costuum)

betekenis & definitie

In Vl.-België, zowel in de spreekt, als in de schrijft., het gewone woord voor: pak, t.w. broek, jas (en vest) van dezelfde stof (voor mannen), en mantelpakje (voor vrouwen); in de standaardt. is kostuum het vaktaalwoord.

Wat hij vertelde vonden ze goed voor een pastoor, maar niet voor iemand die een costuum droeg zoals zij, TIMMERMANS z.j. b, 25.

De trein vertrok eerst te negen uur, maar van halfacht af stond de Witte reeds gereed, gewassen en gekamd, zijn zondags kostuum aan, CLAES 1955, 167.

Wij stonden daar in onze zondagse kostuums, met onze vuile, gevlekte linten aan, die stonken naar het bier, LEBEAU 1962, 84.

Jan de Lichte haalt het paasbeste kostuum van de waard uit de koffer, past het zich, en aanziet het als zijn onvervreemdbaar eigendom, BOON 1975, 226.

Sam.: dameskostuum, damespakje (Dameskostuum in fluweel, Teletip 23/5/1978); - badkostuum (Wdl.), badpak.

< >